27 september 2009

Preek voor de 17e zondag na Pinksteren

Gij zult uw naaste beminnen als u zelf!

Epistel
Efesiers 4, 1–6
Broeders, ik, die boeien draag omwille van de Heer, ik bid u, wil toch een leven leiden, dat in overeenstemming is met de roeping, die gij ontvangen hebt. Wilt in alle nederigheid en zachtmoedigheid, met geduld elkander liefdevol verdragen, vol ijver om de eenheid des geestes te bewaren in de band des vredes. Eén lichaam en één geest, zoals gij geroepen werd met één en hetzelfde vooruitzicht van deze roeping. Eén Heer, één geloof, één doopsel. Eén God en Vader van allen, Die boven allen en door alles en in ons allen is; Die gezegend is in de eeuwen der eeuwen. Amen.

Evangelie
Mattheus 22, 34–46
In die tijd kwamen de Farizeeën bij Jezus, en een van hen, een wetgeleerde, trachtte Hem op de proef te stellen door Hem te vragen: “Meester, wat is het grootste gebod in de Wet?” Jezus antwoordde hem: ”Gij zult de Heer, uw God beminnen uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. En het tweede is daaraan gelijk: gij zult uw naaste beminnen als u zelf! Op deze twee geboden berust de gehele Wet en de profeten.” Terwijl nu de Farizeeën bij elkander stonden, stelde Jezus een vraag aan hen: “Wat denkt u van Christus? Van wie is Hij de Zoon?” Zij antwoordden Hem: “Van David.” Hij zeide hun: “Hoe komt het dan, dat David in de Geest Hem ‘Heer’ noemt, als hij zegt: de Heer zeide tot mijn Heer; zit neder aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden neerleg als een voetbank voor Uw voeten. Als nu David Hem ‘Heer’ noemt, hoe is Hij dan zijn Zoon?” En niemand was in staat Hem daarop een antwoord te geven; en van die dag af waagde het ook niemand meer om Hem nog vragen te stellen.

Preek
Wat denk u van de Christus? Deze vraag, beminde gelovigen, stelt Jezus in het Evangelie van vandaag aan de farizeeën om hen tot nadenken te brengen en hun Zijn goddelijk Wezen te doen vermoeden. Deze vraag, ‘wat denkt u van de Christus?’, blijft voor de mensen van alle tijden de beslissende vraag. Van de houding die de mens tegenover Christus aanneemt hangt zijn eeuwig heil af. Bewuste afzijdigheid is hier niet mogelijk, want Christus zegt: “Wie niet met Mij is, is tegen Mij”. Wanneer wij terugdenken aan twintig eeuwen christendom en aan alle zegeningen die het levend geloof in Christus heeft gebracht – niet alleen voor de afzonderlijke zielen, maar ook voor de gehele samenleving – dan moeten wij toch met veel pijn constateren dat de vraag ‘Wat denkt u van de Christus?’ in de huidige tijd bij bijna iedere mens onbeantwoord blijft. Misschien omdat ons leven en onze handelingen er anders zouden moeten uitzien als wij antwoord zouden geven op deze tijdloze maar zo belangrijke vraag. Wij moeten er weet van hebben dat de wereld anders is dan de verfrissende oase van de katholieke Kerk.

De machtigen van deze wereld, onder wie de Amerikaanse president Obama, nemen wanneer het hun uitkomt de Naam van God of de Voorzienigheid in de mond, maar zij bedoelen dan nauwelijks de Vader van onze Heer Jezus Christus. Hem, de Zoon, noemen zij niet, want zij laten zich graag zelf als Messias vieren en verkondigen hun politieke beleid als de nieuwe verlossende boodschap. Maar Hij, de echte Messias, staat hun dromen van macht en een door mensen bepaalde wereldorde al te duidelijk in de weg. En de massa van de mensen, de slaven van onze tijd, laten zich door dit soort van wereldleiders graag in de afgrond voeren. Deze leiders lijken op de farizeeën. Zij zijn bang voor het antwoord op de vraag van Jezus, omdat door een oprecht antwoord op deze vraag hun gehele beleid teniet zal worden gedaan. Maar door hun zwijgen hebben zij over zichzelf reeds het oordeel uitgesproken, want ‘wie niet voor Mij is, is tegen Mij’.

Welk antwoord verwacht Jezus op Zijn vraag? Welk antwoord eist Hij van ons, de bevoorrechte kinderen Gods? De waarheid is, beminde gelovigen, dat de Heer niet tevreden is met een halve belijdenis. Aan Zijn apostelen vroeg Hij: “Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is?” De opvatting van het volk leek zeer eervol, zij hielden Hem voor Johannes de Doper of een van de andere profeten. Doch de Heer zei: “Maar gij, Mijn uitverkoren leerlingen, wie zegt gij dat Ik ben?” En eerst werd de belijdenis van Petrus aanvaard: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God”. Dit antwoord verwacht Jezus ook van ons. Toen werd Hij onder Zijn apostelen ten volle erkend. Het door de apostel Thomas gesproken “mijn Heer en mijn God” is het antwoord dat de staten en volkeren moet regeren, het antwoord waaraan ieder politiek leider zijn beleid moet toetsen. Heer, God en Verlosser, zo moeten wij denken over Christus, en zo moeten wij handelen en leven, want zulk een antwoord legt beslag op heel de mens en zo wordt onze belijdenis geen halve belijdenis. Alleen zo kunnen wij met Hem zijn. Wanneer Hij onze Heer en God is, dan moet Hij alles voor ons zijn. Dan vormen Zijn geboden de wet van al onze daden, dan sluit deze belijdenis van ons leven een ander woord in dat Jezus spreekt in het Evangelie van vandaag: “Gij zult de Heer, uw God, beminnen uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand”.

Bidden wij vurig dat dit verlangen van Christus wordt omgezet in daden, zodat ons leven en onze maatschappij geen andere wet kent dan de wet van Christus, Hij, Die de levende Zoon van God is. Amen.