4 juli 2010

Preek voor de zesde zondag na Pinksteren

“Wij allen, die gedoopt zijn tot de gemeenschap met Christus Jezus, zijn gedoopt tot de gemeenschap met Zijn dood.”, aldus begint het epistel van deze zondag, waarin Sint Paulus spreekt over het heilig doopsel. Het doopsel is allereerst een opgenomen worden in Christus. Wij worden dus één met Hem, zodat alle zonde verdwijnt en God Zelf in ons komt wonen. Dat is het kernpunt van onze gemeenschap met Christus en onze allergrootste opdracht.

Deze gemeenschap met Christus is een eenwording met Hem, waaruit voortvloeit dat geheel ons geestelijk wezen naar Hem wordt toegekeerd en wij gaan leven van Zijn gedachten en waarderingen. Dit zou, als er geen beletselen waren, leiden tot een voortdurend denken en handelen in de geest van Christus en naar Zijn voorbeeld. Maar wij weten dat er binnen en buiten ons allerei dingen zijn die dit onbelemmerde goddelijke leven en de volle gemeenschap met Christus herhaaldelijk tegenwerken. Het is voor ons, die herschapen zijn in Christus, een opdracht dit nieuwe leven steeds te verdedigen en veilig te stellen. Deze opdracht wordt helaas door de meeste gedoopten niet meer nagekomen en wordt als overbodig en achterhaald beschouwd. Het gebrek aan bereidheid om de ontvangen genade te versterken, door de versterving van de zondige neigingen in onze menselijke natuur, is de reden waarom zo vele christenen van vandaag in zelfzucht verkeren, en niet het evenbeeld van Christus zijn.

De weg die de apostel schetst is deze: Aan het begin van het christelijke leven staat het doopsel. Dit schenkt de mens een gelijkenis met Christus. Deze gelijkenis is, om het zo te zeggen, onze nieuwe geestelijke natuur, die wij trouwens alleen door Hem kunnen ontvangen omdat Hij de bron van elk bovennatuurlijk leven is. Het is onze opdracht om deze nieuwe natuur in ons te verstevigen. Dat doen wij door de oefening van de deugden, die altijd gepaard gaan met herhaaldelijke verstervingen van de neigingen om het kwaad te bedrijven die na het doopsel in ons zijn achtergebleven. Wij moeten dat doen, opdat onze in Christus herschapen geestelijke natuur ook naar buiten toe zichtbaar wordt en zo ons gehele mens-zijn in bezit gaat nemen.

Het is noodzakelijk om deze weg te gaan, want in het doopsel sterft de zonde op mystieke wijze, maar het egoïsme sterft op materiële wijze slechts langzaam en geleidelijk. Het uitroeien van de zonde, het doodmaken van onze zondige neigingen, doen wij door versterving en door in ons leven plaats te maken voor het beoefenen van de deugden. Die deugden moeten naar buiten toe de natuur zijn van wie in Christus herschapen is. Zo heeft Christus het Zelf gewild, want wij zijn door het doopsel leden van Zijn mystieke Lichaam, de Kerk, geworden, en deze Kerk is een zichtbaar handelen, die God verheerlijkt door haar leven. Ook wij zijn er verantwoordelijk voor dat dit lichaam zichtbaar heilig blijft stralen, door zelf de heiligheid te oefenen die voor ons vlekkeloos in de Kerk wordt weerspiegeld. Amen.