Ook het boek Tobias leert eerbied voor het heilige. Na een lange reis in het land der Meden keerde Tobias naar zijn ouders terug. Zijn reisgezel, die hem onderweg voor alle onheil had behoed, genas ook Tobias' vader van zijn blindheid. Toen zij hem de helft van hun bezit wilden geven, zei de reisgezel: "Ik ben de engel Rafaël, één van de zeven die voor 's Heren aanschijn staan." Zij schrokken hevig en wierpen zich sidderend neer, met het gelaat op de grond. En nadat Rafaël was heengegaan, bleven zij nog drie uur lang diep gebogen liggen, en loofden God. (Tob. 4-12)
Het brandende braambos, de engelen die de weerglans zijn van Gods glorie, en de vele tekens in de Heilige Schrift van Gods aanwezigheid, zij zeggen hetzelfde als de Godslamp in onze kerk. Maar wij zijn aan deze stille vlam gewoon geraakt en zien haar betekenis niet meer: in het tabernakel is Christus werkelijk aanwezig.
Wie dat beseft knielt huiverend neer en bidt: Adoro Te devote, latens Deitas, quae sub his figuris vere latitas. (Vroom aanbid ik U, verscholen God, waarachtig verborgen onder deze gedaanten.)