28 augustus 2011

Preek voor de elfde zondag na Pinksteren

Epistel
1 Kor. 15, 1-10
Broeders, ik breng u het Evangelie in herinnering, dat ik u gepredikt heb, en dat gij hebt aangenomen, waarin gij ook vaststaat en waarin gij redding zult vinden, indien gij het tenminste zo vasthoudt, als ik het u gepredikt heb; of het zou moeten zijn, dat gij het geloof voor niets hebt aanvaard. Want vóór alles heb ik u overgeleverd, wat ook mij is meegedeeld, dat Christus gestorven is voor onze zonden, overeenkomstig de Schriften; en dat Hij begraven is en verrezen is op de derde overeenkomstig de Schriften; en dat Hij verschenen is aan Kephas en daarna aan de elf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie er velen thans nog in leven zijn, sommigen echter reeds zijn ontslapen. Daarna is Hij verschenen aan Jacobus, en toen aan al de apostelen. En het laatst van allen is Hij verschenen aan mij, die als het ware de misgeboorte ben. Want ik ben de geringste onder de apostelen, die niet waardig ben een apostel genoemd te worden, omdat ik de Kerk van God heb vervolgd. Maar wat ik nu ben, ben ik door de genade Gods; en de genade, die Hij mij geschonken heeft is niet zonder vrucht gebleven.

Evangelie
Mc. 7, 31-37
In die tijd vertrok Jezus uit de streek van Tyrus, en begaf Zich over Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van de Tien-steden. En men bracht iemand bij Hem, die doof was en stom; en zij verzochten Hem deze de hand op te leggen. Hij nam hem dan uit de menigte ter zijde, stak hem de vingers in de oren, en raakte met speeksel zijn tong aan; vervolgens sloeg Hij Zijn ogen ten hemel, slaakte een zucht, en sprak tot hem: Effeta, dat wil zeggen: ga open. En aanstonds gingen zijn oren open, en zijn tong werd van haar banden bevrijd, en hij sprak gewoon. En Hij gebood hun, het aan niemand te zeggen. Maar met hoe meer nadruk Hij hun dat gebood, des te luider verkondigden zij het, en des te groter werd hun bewondering; en zij zeiden: Alles heeft Hij wél gedaan; doven heeft Hij doen horen, en stommen heeft Hij doen spreken.

Preek
In het epistel van deze zondag lezen wij het eerste gedeelte van de uiteenzetting over de verrijzenis door de apostel Paulus. Hij begint met de getuigenissen te presenteren die de feitelijkheid bewijzen van de verrijzenis van Christus, waarmee ook onze verrijzenis staat of valt. Verder doet hij een beroep op het geloof van de christenen als hij zegt: “Ik maak u het Evangelie bekend, dat ik u heb gepredikt, dat gij ook aanvaard hebt, waarin gij ook staat en waardoor gij zult worden gered, zo gij vasthoudt aan de zin waarin ik het u heb verkondigd, tenzij gij vergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn” (1 Kor. 15, 1-2).

Het volledige geloof omvat, zoals wij allen weten, twee dingen, namelijk ten eerste het aanvaarden van de bovennatuurlijke waarheden zoals die ons door het leergezag van de Kerk – dat is de voortzetting van de apostolische prediking – worden voorgehouden, en ten tweede het leven naar het geloof.

Beminde gelovigen, op vele leden van de Kerk lijkt vandaag het tragische zinnetje van toepassing dat zij “tevergeefs tot het geloof zijn gekomen”, en dat op meerdere en verschillende wijzen. Vele christenen aanvaarden de geloofswaarheden nog schijnbaar zonder veel moeite; maar zij leven er niet naar of in zeer onvoldoende mate. Anderen, zoals vooral de modernisten en de relativisten, en grote aantallen van Westerse katholieken die dat door hen zo geleerd is, verwerpen die delen van het geloof die niet passen in het moderne, op zichzelf gerichte leven, dat is aangepast aan hun eigen opvattingen. Bij de eersten is sprake van een gebrek aan liefde in het geloof, bij de tweede groep is er gebrek aan zowel geloof als liefde.

Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat wij niet zelf tot een van deze groepen van mensen behoren? Allereerst hebben zij er zelf voor gekozen om een eigen, milde versie van het geloof aan te hangen, of er zelf een verdraaide versie van te creëren. Ten tweede moeten wij goed beseffen dat zonder de Kerk en haar leer niemand tot God en tot eeuwig leven kan komen. Wij moeten dus luisteren naar de Kerk, en niet op een kieskeurige en selectieve wijze omgaan met haar leer. Haar leer is geen verzameling van tips of slechts een goede raad; het gaat om levensnoodzakelijke leerstukken op het gebied van geloof en moraal. En het is zeker dat juist het in praktijk brengen van het geloof en de moraal ons zal brengen tot een dieper inzicht dat het juist gaat om goddelijke, geopenbaarde waarheden en geheimen van ons heil.

Zo lijdt het geen twijfel dat wie werkelijk gelooft als vanzelf naar de regels van het geloof zal leven en Gods geboden zal vervullen. Wat eraan ontbreekt om zo te leven is juist een waarachtig en levend geloof. Dit is ontzaglijk belangrijk, daar alleen het geloof ons plaatst in de bovennatuurlijke werkelijkheid, waarin de christen moet leven als een vis in het water.

Beminde gelovigen, dit aardse bestaan is een voorbereiding op de hemelse gelukzaligheid waartoe wij geroepen zijn. In de ordening van de genade is dit nieuwe leven reeds begonnen, en wij moeten, als wij het ook daadwerkelijk willen ontvangen, reeds nu, tijdens onze aardse ballingschap, dit toekomstige leven beginnen te leven. Het is weliswaar begonnen, maar nog niet voltooid. En het laat zich alleen voltooien als het begonnen is. De mens die het toekomstige niet ziet of niet wil zien, zal nooit de gelukzaligheid kunnen binnentreden, waartoe hij geschapen is. Wij leven in een wereld en een land, waar de mensen God niet meer willen kennen en niet meer willen luisteren. Deze ongehoorzaamheid roept zijn eigen straf en ongeluk op. Bidden wij daarom, beminde gelovigen, zowel voor onze eigen dagelijkse bekering als voor die van onze verwarde tijdgenoten. Het gebed en de liefdevolle toewijding tot God door Jezus Christus in de katholieke Kerk is de enige redding voor ons en voor de wereld. Amen.