Gedachtenis: Derde zondag na Pinksteren
Heer, wij smeken U ootmoedig dat Gij, eeuwige Herder, Uw kudde niet verlaat, maar door Uw heilige Apostelen
in voortdurende bescherming bewaart, opdat zij geleid en bestuurd wordt door hen,
die Gij tot voortzetting van het verlossingswerk in Uw plaats tot haar herders hebt aangesteld.
(Uit: Prefatie van de aposten en evangelisten.)
Epistel
Hand. 12, 1-11
In die dagen sloeg koning Herodes de hand aan sommigen uit de gemente, om hen te mishandelen. En Jacobus, de broeder van Johannes, doodde hij met het zwaard. En toen hij bemerkte, dat de joden dat gaarne zagen, ging hij verder en nam ook Petrus gevangen. Het was juist in de dagen der ongedesemde broden. En toen hij hem in handen had, sloot hij hem in de gevangenis en gaf hem ter bewaking over aan vier groepen, elk van vier soldaten; want na het Paasfeest wilde hij hem voor het volk geleiden. Petrus werd dan in verzekerde bewaring gehouden. Maar door de gemeente werd er zonder ophouden voor hem gebeden tot God. In de nacht voordat Herodes hem zou voorgeleiden, sliep Petrus met twee kettingen geboeid, tussen twee soldaten, en wachtposten voor de deur bewaakten de gevangenis. En plotseling stond daar een engel des Heren, terwijl het vertrek straalde van licht; hij stootte Petrus aan in de zijde, maakte hem wakker en sprak: Sta haastig op. En de kettingen vielen hem van de handen. Toen sprak de engel tot hem: Doe uw gordel om en trek uw schoeisel aan. En hij deed dat. Dan zei hij tot hem: Sla uw mantel om en volg mij. En hij ging heen en volgde hem, zonder te begrijpen, dat het werkelijkheid was, wat er geschiedde door de engel; want hij dacht een visioen te hebben. Maar zij gingen de eerste en de tweede wachtpost voorbij en kwamen aan de ijzeren poort, die toegang geeft tot de stad; en deze ging vanzelf voor hen open. Zij gingen naar buiten en liepen één straat verder; en plotseling ging de engel van hem weg. Toen kwam Petrus tot zichzelf en zei: Nu begrijp ik eerst goed, dat de Heer Zijn engel heeft gezonden en mij gered heeft uit de hand van Herodes en uit alles, wat het joodse volk verwachtte.
Evangelie
Mt. 16, 13-19
In die tijd kwam Jezus in de omgeving van Caesarea Philippi; en Hij stelde aan Zijn leerlingen de vraag: Wie zeggen de mensen, dat de Mensenzoon is? En zij gaven ten antwoord: Sommigen zeggen: Johannes de Doper; anderen: Elias; weer anderen: Jeremias of één van de profeten. Jezus vroeg hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Toen hernam Jezus en sprak tot hem: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemel is. En Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik Mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En aan u zal Ik de sleutels geven van het rijk der hemelen. En al wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in de hemel; en al wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook ontbonden zijn in de hemel.
Overweging
De twee apostelen worden als volgt verheerlijkt door de heilige Johannes Chrysostomus: "Verheug u, Petrus, aan wie het gegeven is, het kruishout van Christus te genieten. Gij hebt namelijk naar het voorbeeld van de Meester gekruisigd willen worden, wel niet met het hoofd omhoog, evenals de Heer Christus, maar met het hoofd naar beneden, als ging gij van de aarde naar de hemel. Verheug ook gij u, gelukzalige Paulus, wie het hoofd door het zwaard werd afgehouwen, wiens deugden met geen woorden te beschrijven zijn."