3 oktober 2010

Preek voor de negentiende zondag na Pinksteren

Epistel
Efesiërs 4, 23–28
Broeders, vernieuwt u zelf wat uw geestelijke gesteltenis betreft, en bekleedt u met de nieuwe mens, naar Gods beeld geschapen in gerechtigheid en heiligheid, die voortvloeit uit de waarheid. Daarom moet gij de leugen afleggen en ieder tegenover zijn evenmens de waarheid spreken; want wij zijn ledematen ten opzichte van elkander. Als gij toornig wordt, zondigt dan niet; laat de zon over uw gramschap niet ondergaan. Geeft de duivel geen kans. Wie een dief was, moet zorgen voortaan niet meer te stelen; laat hij liever werken en met eigen handen nuttige arbeid verrichten om zo iets te hebben, dat hij kan geven aan iemand, die gebrek lijdt.

Evangelie
Mattheüs 22, 1–14
In die tijd richtte Jezus zich in gelijkenissen tot de opperpriesters en Farizeeën en sprak: “Het rijk der hemelen lijkt op een koning, die een bruiloftsmaal aanrichtte voor zijn zoon. En hij zond zijn dienaren uit, om de genodigden ter bruiloft te roepen, maar zij wilden niet komen. Opnieuw zond hij andere dienaren met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Ziet mijn gastmaal staat gereed, mijn ossen en mestvee zijn geslacht, en alles is klaar: komt nu naar de bruiloft! Maar zij stoorden zich er niet aan en gingen heen, de een naar zijn landgoed, de ander naar zijn zaken; en weer anderen grepen zijn dienaren vast, mishandelden hen en bracht hen om het leven. Toen de koning dit hoorde, ontstak hij in toorn; hij zond zijn legers, verdelgde de moordenaars en stak hun stad in brand. Dan sprak hij tot zijn dienaren: Het bruiloftsmaal is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten van de wegen en roept allen ter bruiloft, die gij daar vindt. Zijn dienaren gingen heen naar de wegen en brachten allen, die zij vonden, bijeen, slechten zowel als goeden; en de bruiloftszaal werd met gasten gevuld. Toen nu de koning binnentrad om de gasten te zien, bemerkte hij er één zonder bruiloftskleed. Hij sprak tot hem: Vriend hoe zijt gij hier binnengekomen, zonder bruiloftskleed? Maar de ander stond sprakeloos. Toen zeide de koning tot zijn dienaren: Bindt hem handen en voeten, en werpt hem naar buiten in de duisternis: daar zal geween zijn en geknars der tanden. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren”.

Preek
“Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren.”, zo lezen wij in het Evangelie van deze zondag. Dit korte gezegde van onze Zaligmaker, dat met de daaraan voorafgaande gelijkenis slechts in een los verband staat, is bedoeld om onze ernstige aandacht op te wekken. Wij kunnen hierbij aan die andere woorden van Jezus denken: “Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed de weg die tot het verderf leidt en velen zijn er die daardoor ingaan. Want eng is de poort en smal de weg die tot leven leidt en weinigen zijn er die hem vinden.” Er is een tijd geweest, niet zo lang geleden, dat men aan deze uitspraken van de Heer niet zo lichtvaardig voorbijging als de heersende hedendaagse pastoraal doet, zo lichtvaardig als wij dat zelf ook zouden willen doen.

Daarom zouden wij ons toch met recht kunnen afvragen of wij ons zo nu en dan niet door een oppervlakkig optimisme laten misleiden. Hebben de verschrikkelijke tijden waarin wij leven ons niets geleerd? Of hebben wij het gewoon geaccepteerd dat een ieder meent dat hij het recht heeft dat te doen wat hij best vindt, zonder gehoor te geven aan de Wil van de Heer en Schepper? Eén ding is zeker: de verantwoordelijkheid van hen die geroepen zijn is ontzettend groot. Op de allereerste plaats voor wat henzelf betreft. Wij, die de geroepenen bij uitstek zijn, die door Gods genade leven in de ene ware godsdienst, die het geloof hebben ontvangen en de liefde, aan wie het Woord Gods werd geschonken en de prediking van de Kerk, aan wie het Offer van Christus en de sacramenten werden toevertrouwd, wij mogen wel beseffen dat al deze gaven even zoveel verantwoordelijkheid betekenen. Deze genaden zijn talenten die God op de dag van ons persoonlijk oordeel met rente van ons zal terugvorderen.

En ook dit is zeker: God wil Zich van de geroepenen bedienen om ook de anderen te roepen. De Kerk moet een teken zijn voor de wereld, een schitterend en stralend teken van heiligheid, en niet – zoals vaak in onze tijd – een toneel van banale menselijkheid, alleen maar geconcentreerd en gericht op het tijdelijke. Neen, zo niet, want het leven van de kinderen van de Kerk moet een openbaring van Christus zijn; Christus, Die iedereen tot Zich wil trekken.

Beminde gelovigen, wanneer wij als gelovigen dit teken niet voorhouden en voorleven, zal de zonde van de wereld wellicht geringer zijn. Geringer omdat de waarheid die zonde niet onthult, maar onze schuld zal veel groter zijn, omdat wij de arme zondaren te gronde laten gaan zonder hun het Licht aan te bieden, het Licht dat Christus is. Dit geldt voor iedereen van ons en in nog hogere mate voor de Kerk als heilsinstituut en drager van de geopenbaarde waarheid.

Wanneer het waar is dat de mensheid ten onder gaat aan haat en tuchteloosheid, dat zij de glorie van God heeft ingeruild, niet eens voor een afgodsbeeld, maar voor de verafgoding van zonde en hedonistische plezierzucht, dan zijn wij, katholieken, meer dan ooit tevoren geroepen om Christus en Zijn geopenbaarde waarheid aan de wereld te verkondigen. Deze tijd vraagt van ons dat wij serieus leven en een nederige houding aannemen ten opzichte van het leergezag van de Kerk. Als wij de leer van de Kerk of haar goddelijke inrichting ter discussie stellen, dan maken wij de Kerk nog meer onzichtbaar als de weg van God die naar Hem leidt. Laten wij ons daarom bevrijden van elke moderne aanhankelijkheid aan kritiek en activisme en beginnen wij de weg te bewandelen waartoe God ons heeft geroepen, tot heil van ons en als voorbeeld voor de verdwaalden. Amen.