11 oktober 2010

Preek voor de twintigste zondag na Pinksteren

Epistel
Efesiërs 5, 15–21
Broeders, zorgt ervoor dat gij met alle omzichtigheid uw levenswandel inricht; niet als onverstandigen, maar als wijze mensen, die de tijd benutten; want het zijn kwade dagen. Weest daarom niet kortzichtig, maar toont begrip voor de wil van God. Bedrinkt u niet aan wijn; want daaruit volgt losbandigheid; maar vervult u met de Heilige Geest, en spreekt onder elkander in psalmen en lofgezangen en geestelijke liederen, terwijl gij de Heer lofzingt in uw harten; en brengt zonder ophouden voor alles dank aan onze God en Vader in de Naam van onze Heer Jezus Christus. Weest aan elkander onderdanig in de vreze van Christus.

Evangelie
Johannes 4, 46–53
In die tijd was er een zekere hofbeambte, wiens zoon ziek lag te Kafarnaüm. Toen hij hoorde, dat Jezus uit Judea naar Galilea was gekomen, ging hij naar Hem toe, en verzocht Hem om zijn zoon te komen genezen; want deze lag op sterven. Jezus nu sprak tot hem: “Als gij geen tekenen en wonderen ziet, gelooft gij niet”. De hofbeambte zeide tot Hem: “Heer, kom toch, vóórdat mijn zoon sterft!” Jezus sprak tot hem: “Ga heen, uw zoon is weer beter!” De man geloofde het woord, dat Jezus tot hem sprak, en ging heen. Toen hij nog onderweg was, kwamen zijn dienaren hem tegemoet en berichtten hem, dat zijn zoon weer beter was. Hij vroeg hun dan naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden. En zij antwoordden hem: “Gisteren in het zevende uur heft de koorts hem verlaten.” Toen bemerkte de vader, dat dit juist het uur was, waarop Jezus tot hem zeide: “Uw zoon is weer beter.” En hij aanvaardde het geloof, hij zelf en geheel zijn huisgezin.

Preek
De woorden die onze Heer tot de hofbeambte richt wekken misschien onze verbazing. Een vader, wiens zoon doodziek is, komt en vraagt om genezing. En dan wordt hij zo hard aangepakt: “Als gij geen tekenen en wonderen aanschouwt, gelooft gij niet!” In plaats van medelijden krijgt de vader van het stervende kind een soort verwijt. Dit verwijt was echter in het algemeen bedoeld en duidde op het gebrek aan geloof dat Jezus overal ontmoette. Zeker was het geloof van de hofbeambte niet volmaakt, want hij meent dat Jezus persoonlijk aanwezig moet zijn om zijn kind te kunnen genezen.

Om de woorden van Christus goed te kunnen begrijpen moeten wij ons op een ander niveau begeven en niet strikt kijken naar dit persoonlijke voorval. Jezus komt aan in Galilea, Zijn aardse vaderland. Hij komt zojuist uit het halfvreemde Samaria, waar het volk, zonder wonderen gezien te hebben, de heerlijke belijdenis aflegde: “Deze is waarlijk de Heiland der wereld.” (Joh. 4, 42) Zulk een geloof zou Jezus in Galilea niet vinden. Men zou Hem daar niet erkennen. Hij verrichtte in Zijn eigen land niet veel wonderen vanwege het ongeloof van de bewoners. Het lijkt wel alsof het gebrek aan geloof de kracht van Christus verlamt. En nu, als Hij de hofbeambte aantreft die zonder begrip te tonen voor de eigenlijke zending van Jezus Hem een louter persoonlijke gunst vraagt en op een wijze die de onvolmaaktheid van zijn geloof in een helder licht stelt, ziet Hij in deze man het type, een categorie uit het joodse volk, met zijn aardse en egoïstische instelling. Het is precies deze mentaliteit, die de ogen van de joden zal sluiten voor het geestelijke karakter van Jezus' zending en het conflict tussen Hem en Zijn volk veroorzaakt. “Als gij (meervoud!) geen wonderen ziet, gelooft gij niet.”

Onze Zaligmaker is gekomen om een geloof te wekken dat niet op wonderen en tekenen gebaseerd is, maar dat zich rechtstreeks richt op Zijn goddelijke Persoon. “Zalig zijn zij die niet gezien en toch geloofd hebben.” (Joh. 20, 29). Geloven zonder tekenen te zien, zonder wonderen, alleen op het woord van Christus, dat is wat Hij van ons verlangt. Dit is wat Christus van zijn geliefde uitverkorenen eist: een volmaakt geloof. Een vaste houding van de ziel, gericht op het woord, die wonderen noch gebedsverhoringen nodig heeft. Ons geloof mag niet op onze eigen belangen en noden gebaseerd zijn, maar alleen op God, Die wij door ons leven moeten verheerlijken.

Beminde gelovigen! Het geloof hebben wij bij het doopsel ontvangen. Het mag niet verstikt worden of ingeslapen blijven liggen ergens in de binnenkamer van ons hart. We moeten aan God vragen het te vermeerderen, en we moeten zelf door herhaalde akten dat geloof oefenen. Hoe zuiverder en levendiger het is, hoe meer het ons bestaan zal beïnvloeden. Aan het geloof ontlenen wij de eigenlijke waarde van ons bestaan op aarde en de vaste koers naar het hogere. Juist door het geloof verheffen wij ons boven onze zwakheden en de verleidingen van de wereld. Als het geen richting aan ons leven geeft, dan betekent het weinig. Het geloof is ons niet eens en voor altijd gegeven. Het afval van het geloof, dat wij overal om ons heen kunnen constateren, is daarvan het beste bewijs. Nederland was eens een katholiek land. Vele mensen die wij dagelijks op straat tegenkomen hebben hun eerste jaren als katholiek beleefd. Nu zijn velen van hen anti-katholiek, of ten minste onverschillig, geworden. Het geloof dat hun op de dag van hun doopsel werd geschonken, heeft niet alleen geen vrucht gebracht, maar is zelfs volledig verdwenen.

Christus vraagt het geloof in de eerste plaats van degenen die zich tot Hem richten. En Hij vraagt een volmaakt geloof, dat alleen op Zijn woord bouwt. Dat wil niet zeggen dat wij geen wonderen of tekenen mogen vragen. Maar ons geloof mag er niet van afhangen. Wie onvolmaakt gelooft, zal zich van zijn verhouding tot God willen bedienen om bepaalde gunsten te verkrijgen. En als hij meent dat zijn gebed niet verhoord wordt, zal zijn geloof nog zwakker worden. De ware leerling van Christus wankelt nooit. Zijn geloof in God groeit door alles heen en vindt gelijkelijk voedsel in succes en mislukking. Vasthouden aan God, soms tegen alle hoop in, maar alleen omdat Hij ons nooit in steek laat, is in werkelijkheid het voortdurende wonder van Gods liefde, dat alles overtreft. Amen.