30 augustus 2009

Preek voor de 13e zondag na Pinksteren

Toen Jezus een dorp binnenging kwamen tien melaatsen Hem tegemoet en zij riepen: “Jezus, meester, ontferm U onzer.” Jezus ontfermde zich over hen, maar nadat zij genezen waren, kwam er slechts een terug om God te danken en deze was een Samaritaan, iemand die voor de joden een vreemdeling was en onrein. De negen anderen, van het uitverkoren volk van de joden, bleven weg.

Beminde gelovigen, de Kerk is de verzameling van vreemdelingen en onreinen die zijn vrijgekocht en gereinigd in het Bloed van Christus. De Kerk is niet – zoals de joden dat wel waren – een etnisch volk, maar de Kerk is door de genade een volk geworden, een door God verzameld volk dat bestaat uit diegenen die Hem lofprijzen in het mystieke lichaam van Zijn Zoon Jezus Christus. Wij, die door Gods genade deel uitmaken van het nieuwe uitverkoren volk, de Kerk, wij zijn door de doop en het geloof de geliefden Gods geworden, geroepen om heiligen te worden. Wij, die in het bad van de wedergeboorte gereinigd zijn van de sterfelijke melaatsheid van de zonde, wij moeten die ene genezen melaatse navolgen, over wie het Evangelie verhaalt “een van hen keerde terug, met luider stem God verheerlijkend, en hij viel op zijn aangezicht neer aan Zijn voeten en dankte Hem”.

Deze dank en eerbied bewijst de ene ware Kerk van God vooral door de goddelijke eredienst. Door het opdragen van het heilig Misoffer en door het vieren van het goddelijk officie. Deze hulde aan God, die de Kerk in Christus opdraagt voor het heil van al haar kinderen, ontslaat de enkele mens niet van zijn verplichting om God te danken en te aanbidden. De goddelijke eredienst die Christus aan Zijn Kerk – in gebod – heeft overgedragen biedt veel meer het middel waarmee wij deze verschuldigde hulde aan God toe kunnen laten komen. Met andere woorden: als wij onze verplichting om God te danken ernstig nemen, en niet zoals de joden daarvoor weglopen, dan is er slechts één manier om Hem te aanbidden, namelijk in en door de liturgie van de Kerk. Deze liturgie is de ontmoeting met het hemelse, reeds hier op aarde. Wij weten dat niets onreins voor het aanschijn van God zal kunnen bestaan. Om dus in deze goddelijke eredienst te kunnen leven en God te kunnen danken, hebben wij reinheid van zeden nodig. Dit vraagt van ons een intense oefening van de deugden, zelfoverwinning en nederigheid. Om in het heilige te zijn moeten wij zelf bereid zijn om ons te laten heiligen, anders zouden onze dank en onze hulde slechts lege geesten en woorden zijn. Misschien is hierin de diepste oorzaak van het wegblijven van de negen genezen melaatsen te zoeken: Zij wilden wel de gaven Gods ontvangen, maar de moeite van een heilig leven en het zuiver blijven was hun te veel.

Dat de gave van genezing van de melaatsheid van de zonde, die God ook vandaag aan Zijn volk schenkt door het heilig doopsel, niet ieder lidmaat van de Kerk met dankbaarheid vervult, is voor iedereen zichtbaar: de kerken zijn leger dan ooit. De kinderen van onze heilige moeder zijn weggelopen, de gave van zuiverheid die God aan hen heeft geschonken wordt bezoedeld door een leven in de zondigheid van de wereld.

Beminde gelovigen, blijven wij echter waakzaam want dankbaarheid is een daad die dagelijks moet worden beoefenend, anders verwordt zij tot een dode formaliteit die bij het eerste onweer weggevaagd zal worden en ons nergens anders zal leiden dan tot de verdoemenis. Wat God in Zijn genade begint moeten wij in Zijn genade tot voleinding leiden door in een levende dankbaarheid het leven van Zijn Kerk binnen te treden. Zo eindigt de intrede van Jezus in het dorp in een dubbele intrede, die levenswekkend is. Als Hij bij ons intreedt, dan moeten wij bij Hem binnentreden door dank en hulde te brengen in Zijn heilige Kerk die tegelijkertijd Zijn mystiek Lichaam is, hier op aarde alleen zichtbaar in de katholieke Kerk, het nieuwe uitverkoren volk Gods. Amen.