17 augustus 2009

Preek voor de elfde zondag na Pinksteren

In de passage die aan het Evangelie van vandaag voorafgaat vertelt Sint Marcus hoe Jezus de dochter van een Kananese vrouw geneest. Hij doet dit bijna onwillig, want die vrouw behoorde niet tot het volk waartoe de persoonlijke zending van de Heer oorspronkelijk beperkt was, maar haar grote geloof en slagvaardige nederigheid overwinnen de tegenstand van Jezus. Hierbij sluit het Evangelie van vandaag aan, dat eveneens een wonder vermeldt dat door Jezus werd verricht buiten het eigenlijke land van de joden, in de half-heidense streek van Dekapolis. De Zaligmaker, die zo min mogelijk opschudding wil veroorzaken, voert de doofstomme, voor Hij hem geneest, ter zijde en vervolgens legt Hij hem het zwijgen op. “Maar hoe dikwijls Hij het hun ook gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar. En zij waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: Hij heeft alles wel gedaan, ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken.”
De geestdrift van deze mensen steekt volledig af bij het steeds groeiende ongeloof en wantrouwen dat de Heer van Zijn eigen volk ondervindt, ofschoon Hij voor de joden talloze wonderen had verricht. Hier, in Dekapolis, wekt Christus’ liefderijke wondermacht nog een onbevangen en spontane waardering. Met recht mogen zij jubelen: Hij heeft alles gedaan, zoals Sint Petrus later heel het optreden van Jezus samenvat in de woorden: “Hij ging rond, weldoende en genezende”. Maar toen de Heer in Zijn eigen vaderstad kwam, vond Hij slechts ongeloof en de sceptische vraag: “Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten?”. En nadat de inwoners van Nazareth Hem hadden aanhoord, sprekend in hun synagoge, werden zij met toorn vervuld en wilden zij Hem van de rand van de berg waarop hun stad was gebouwd naar beneden werpen.
Beminde gelovigen, het schijnt een hoogst onaangename eigenschap van de menselijke natuur te zijn, om datgene waarmee men vertrouwd is geraakt, niet langer te waarderen en zelfs te minachten. Ook voor ons heeft Jezus veel gedaan, op onuitsprekelijke wijze en talloze malen. Voortdurend zijn wij het voorwerp van Zijn liefde, wijsheid een macht. Hoeveel onverdiende gaven schenkt God ons door Zijn genaden, door Zijn voorzienigheid, en vooral in de Kerk, waartoe wij door Zijn uitverkiezing mogen behoren. De mensen ontvangen graag, maar als de prijs moet worden betaald, dan lopen zij weg. De prijs die de joden niet wilden betalen was de bekering van hun harten. Ook waren zij al aan de weldaden Gods gewend, en hebben zij Hem niet liefgehad toen Hij kwam om hen te verlossen. Moge toch – beminde gelovigen – de gewoonte van het ontvangen van de gaven Gods geen onverschilligheid bij ons voortbrengen, als Hij komt om ons te verlossen door Zijn Kerk en de aan haar toevertrouwde sacramenten, moge immer opnieuw in ons hart een levende en diepe dankbaarheid opwellen: een jubel en lofprijzing aan God voor al hetgeen Zijn liefde aan ons deed en doet. Amen.