23 augustus 2009

Preek voor de twaalfde zondag na Pinksteren

In het Evangelie van vandaag lezen wij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Deze gelijkenis is zo mooi dat wij misschien vergeten zijn, dat zij eigenlijk bedoeld is als antwoord op de vraag van de wetgeleerde: “Wie is mijn naaste?” En misschien menen wij dat dit voor ons geen vraag meer is, immers alle mensen zijn onze naasten. En toch is dit niet precies het antwoord dat Jezus geeft. De betekenis van de gelijkenis is dat ieder mens mijn naaste kan zijn, ook de meest verre, door vreemdheid of vijandschap van mij gescheiden mens. Want de christelijke zin van naastenliefde is, in de concrete omstandigheid van het leven, hic et nunc, mijn evenmens te beminnen en te helpen. “Wie van de drie was de naaste van de man die in de handen van de rovers viel?”, vraagt Jezus. En het antwoord: “Hij die hem barmhartig is geweest.” Dus naaste zijn is niet maar een begrip, een idee of een intentie; naaste zijn is vooral een handeling, een daad.

Deze onderscheiding kan spitsvondig lijken, maar het is steeds nodig scherp toe te zien bij begrippen die in ieders mond tot leuzen – en daardoor vaak holle woorden – zijn geworden. Naastenliefde is zulk een begrip geworden. De werkelijke naastenliefde is de kroon van het katholieke christendom en, ook zuiver menselijk gezien, haar onsterfelijke glorie. Er bestaat geen andere godsdienst of politieke ideologie die de realiteit van deze bovennatuurlijke mensenliefde heeft gebracht dan alleen het katholieke christendom.

Het is begrijpelijk dat ook buiten de Kerk het edele begrip naastenliefde hoog wordt gehouden en overal aangewend wordt. Maar buiten de levenwekkende sfeer van de genade van Christus verzwakt naastenliefde tot een vaag iets: een algemene goedaardige welgezindheid, die vaak wordt vermengd met een vals begrepen tolerantie. Naastenliefde is verworden tot een soort algemeen aangenomen minimum dat een behoorlijk sociaal en politiek-correct mens nu eenmaal aan zijn medemens verschuldigd is onder normale omstandigheden.

Doch wat Jezus preekt is geen algemene mensenliefde en ook niet louter liefdadigheid, maar een zeer bepaalde, zeer werkdadige en praktische liefde voor bepaalde mensen. Zonder twijfel wil Christus dat wij alle mensen liefhebben, doch alle mensen liefhebben kan alleen God. Een mens kan slechts potentieel – dus alleen in aanleg – alle mensen liefhebben, want hij kan niet daadwerkelijk alle mensen beminnen. De mens kan slechts als abstractie de mensheid liefhebben; maar deze liefde in abstractie mogen wij niet gelijkstellen aan de goddelijke ‘agape’, de liefde waarmee God bemint. Niet zonder reden schrijft Dostojewski dat het gemakkelijker is je ‘verste’ lief te hebben dan je ‘naaste’, want die liefde kost je niets.

Jezus weigert een definitie te geven van het begrip naaste, want een definitie is algemeen en algemeenheid is de dood van de liefde. Wat Jezus vraagt is dat wij bereid zijn elke mens, die God op onze weg voert, lief te hebben als was hij onze bloedeigen broeder.

Beminde gelovigen, wat Jezus vraagt is dat wij onze naaste naasten beminnen, hen van wie wij tenslotte alle eigenaardigheden en belachelijkheden kennen, en zij van ons. Dus dat wij en zij in nederigheid beminnen. Er is misschien geen zwaardere belasting van onze deugd denkbaar dan de liefde tegenover de mensen met wie wij de gehele dag omgaan en samenleven. Deze geheel concrete en praktische naastenliefde eist oprechtheid en waarachtigheid, innerlijke welwillendheid waardoor wij de naaste werkelijk alle goeds gunnen en daarnaar handelen, in gedachten, in woorden en in daden. En omdat wij de naaste werkelijk alle goeds gunnen, bestaat de naastenliefde niet uit de blinde tolerantie van onze huidige samenleving die bereid is bijna alles te tolereren, zolang de mensen het zelf goed vinden. Want de echte naastenliefde wijst de zonde als mogelijk goed voor de naaste af, wetend dat de zonde de naaste zal vernietigen. Amen.