10 oktober 2009

De ontstaansgeschiedenis van het gregoriaans

Naar aanleiding van de eerder op deze site geplaatste video Kyrie, Orbis Factor en de daarbij geplaatste tekst van de hand van pater M. Kromann Knudsen FSSP schreef Heleen Keller, oprichter en dirigent van de Schola Catharina, het volgende artikel over de geschiedenis van het gregoriaans.

Het gregoriaans is principieel, van oorsprong, eenstemmige muziek. Het is ontstaan uit het voordragen van Bijbelteksten door een cantor, zoals dat in de synagogen gebruikelijk was. Men is in de christelijke gemeenschappen op dezelfde wijze doorgegaan - zo neemt men aan -, maar de cantor is de aan hem toebedeelde gedeelten steeds meer gaan versieren. Later kreeg hij versterking en werden gedeelten gereserveerd voor een koortje, de schola, dat met de solist afwisselde.

De taal waarin gezongen werd was oorspronkelijk Grieks, maar toen de Kerk bovengronds kwam, na het Edict van keizer Constantijn in 313, werd de liturgische taal het Latijn. Vanaf die tijd is ons huidige gregoriaans ontwikkeld. Rond Gregorius de Grote bestond het overgrote deel van de gezangen reeds (het vieux fond). Ongeveer honderd jaar later wordt dat repertoire voor het eerst 'gregoriaans' genoemd, naar paus Gregorius de Grote (590-604).

In de eerste eeuwen waren instrumenten absoluut verboden in de liturgie; zij hadden vaak betrekking op heidense rituelen. In latere eeuwen werden instrumenten in verband gebracht met wereldlijk amusement. Bovendien ging het in de liturgie in de eerste plaats om de tekst, niet om de esthetiek.

Vanaf ongeveer het jaar 1000 is men in de kloosters het gregoriaans gaan noteren in tekens boven de teksten. Die tekens werden wat betreft de toonhoogte steeds nauwkeuriger en daardoor kon ook de meerstemmigheid ontwikkeld worden: men kon precies aangeven welke toon tegen welke toon aangezongen moest worden. Die eerste meerstemmigheid heet organum; men zong de ene melodie tegelijk met de andere. Daarvoor werd het gregoriaans gebruikt. Dat leende zich daar goed voor doordat dat op schrift was gesteld. Er kon duidelijk aangegeven worden wie wat moest zingen.

Hieruit is de poyfonie en de westerse harmonieleer ontstaan. Pas binnen de harmonieleer gaan zaken als grondtoon en bourdontoon (overigens een instrumentaal verschijnsel) een rol spelen. Het gregoriaans dateert van vóór die periode en houdt zich niet aan regels van harmonieleer, een grondtoon en bourdontoon zijn dan ook niet te vinden, uitzonderingen daargelaten.

De Kerk heeft steeds haar twijfels gehad over deze ontwikkelingen (de tekst werd teveel ondergeschikt aan de muziek) en gaf in de 16e eeuw opdracht aan Palestrina om het eigenlijke gregoriaans vast te leggen. In 1613-1615 kwam de Editio Medicea uit, een door de Kerk geautoriseerde uitgave van het gregoriaans die alleen eenstemmige melodieën bevatte, geen bourdontonen en dergelijke.
In die uitgave was echter van de oorspronkelijke dynamiek weinig terug te vinden, alles was genoteerd in uniforme vierkante noten die moeilijk waren om te zingen, en alles werd met een gelijke notenwaarde uitgevoerd.

In de 19e eeuw heeft Solesmes de opdracht van de Kerk gekregen om een nieuwe uitgave te verzorgen. Daartoe hebben ze door heel Europa de in kloosters bewaarde oudste handschriften gefotografeerd en bestudeerd. In een aan het begin van de 20e eeuw uitgekomen editie van Solesmes werd al recht gedaan aan de oorspronkelijke groeperingen van de noten, die het muzikaal veel zingbaarder maakten: het Graduale Romanum.
In 1977 is het Graduale Triplex uitgekomen waarin de oudste handschriften ook genoteerd staan, waardoor een nog genuanceerder uitvoering mogelijk is geworden.

Wat de teksten betreft: het Concilie van Trente heeft ervoor gekozen om in de liturgische muziek (bijna) alleen nog maar Bijbelteksten te gebruiken, vanwege het protestantse verwijt aan de katholieken dat zij niet Bijbelgetrouw waren.